Blog

Juridische kaders van student activerend leren

Veel opleidingen zijn bezig met Actief (academisch) Leren;  studenten in kleinere setting, met behulp van actieve werkvormen en praktijk- en probleemgestuurd onderwijs zoveel mogelijk bij het onderwijs betrekken. Dat vergt niet alleen inspanning van de opleiding en de docenten, ook van studenten wordt verwacht dat ze aanwezig  zijn bij (groeps)besprekingen,  participeren in discussies en tijdig hun opdrachten inleveren. In een aantal uitspraken heeft het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (hierna: CBHO) erop gewezen dat studenten voor wat betreft dat laatste een risico lopen door bijvoorbeeld tot het allerlaatste moment te wachten met het inleveren van een opdracht (en de computer crasht), zie bijvoorbeeld https://www.cbho.nl/zaken/2013219cbe

Juridische kaders

Welke juridische kaders gelden er nog meer? Inmiddels is meer dan duidelijk dat waar het geven van bindende studieadviezen betreft, de opleiding in principe maar één keer een advies kan afgeven.

De vraag is op welke wijze opleidingen studenten – via de OER- kunnen stimuleren tot activiteit en betrokkenheid. Daarbij kan zowel ‘de stok’, als de ‘wortel’ worden gehanteerd. Een zekere ‘stok’ achter de deur zou bijvoorbeeld de vervaltermijn van studieresultaten kunnen zijn. Enige tijd geleden ontstond daarover een discussie of opleidingen zomaar behaalde punten van studenten kon afpakken. Aan de andere kant: is het verstandig om punten onbeperkt geldig te laten zijn, als het opleidingsprofiel (door het veranderende beroepenveld) op fundamentele wijze wordt gewijzigd? Zijn kennis en vaardigheden van ‘lang’ en (relatief) ‘kort’ studeerders nog vergelijkbaar?  Door de Wet Versterking Bestuurskracht is bij amendement geregeld  dat het instellingsbestuur de geldigheidsduur van met goed gevolg afgelegde tentamens alleen nog kan beperken wanneer de getoetste kennis, inzicht en vaardigheden aantoonbaar zijn verouderd.

Wat is in dit verband ‘aantoonbaar’ verouderde kennis of inzicht? In de Eerste Kamer maakte de regering uit antwoord op vragen van verschillende fracties op, dat dit met name een zaak is van de opleidingen zelf, afhankelijk ook van het betreffende vakgebied. ”Over het algemeen zullen kennis, inzicht en vaardigheden – ondanks de snelle ontwikkelingen in de maatschappij – niet zo snel verouderd zijn gezien de brede beroeps- of wetenschappelijke oriëntatie van de opleiding. De regering acht het in ieder geval niet voorstelbaar dat na twee jaar al van veroudering sprake is”. Bij het gebruikmaken van de bevoegdheid staat ook het belang van de student voorop, niet alleen de opleiding met actuele kennis af te ronden, maar ook het belang van de studenten om zonder doublures te kunnen afstuderen. “Het uitgangspunt kan niet anders zijn dan dat studenten die nominaal studeren niet opnieuw tentamen hoeven te doen vanwege veroudering van eerder met succes getentamineerde kennis, inzicht of vaardigheden”, aldus de regering. De formulering van het aangenomen artikel betekende dat studenten die verkeren in een bijzondere omstandigheid als bedoeld in art. 7.51, tweede lid, van de WHW (zoals ziekte, handicap, maar onvoldoende studeerbare opleiding) een onbeperkt beroep zouden kunnen doen op de houdbaarheid van tentamenresultaten. Dat is echter niet wenselijk. Het artikel treedt daarom nog niet in werking en een wijziging is aangekondigd.

Aanwezigheid als ‘activerend’ toetselement?

Er zijn ook andere, meer beloningsgerichte vormen mogelijk om studenten te activeren, bijvoorbeeld door een aanwezigheidsplicht, die is vastgelegd in de OER. Afwezigheid zonder geldige reden levert dan geen extra (bonus)punten op, die bij volledige aanwezigheid wel verkregen worden. Het is dan wel zaak e.e.a. goed vast te leggen. In een zaak die speelde bij de Erasmus Universiteit  was in de OER opgenomen dat elk onderdeel van het examen kon worden getoetst door middel van een tentamen of een combinatie van deeltentamens: schriftelijk, mondeling of  een combinatie van deze toetsvormen.

Het CBHO kwam tot de slotsom dat de WHW (art. 7.13 lid 2, onder l) de mogelijkheid biedt om naast mondelinge en schriftelijke tentamens,  ook ‘op een andere wijze’ kan worden getentamineerd, maar dat dit dan wel in de OER moet zijn vastgelegd: een examinator heeft geen examenbevoegdheid, zonder grondslag in de OER. Het onthouden van een half (extra) punt bij een minor wegens niet-aanwezig zijn, kon volgens het CBHO echter niet geschaard worden onder één van de toetsvormen in de OER genoemd; aanwezig zijn is geen vorm van mondeling tentamen, omdat er geen verplichting is iets te zeggen.

Overigens blijft natuurlijk de (inhoudelijke) vraag wat nu precies wordt getentamineerd (welke vaardigheid of inzicht) met een loutere aanwezigheid. Een extra puntentoekenning door aanwezigheid in verband met ‘activerend leren’ zou dan ook verband moeten houden met ‘actieve aanwezigheid’. Het lastige is dat er dan waarschijnlijk ook objectieve maatstaven moeten zijn (aantal malen van interventie, kwaliteit van interventie enz.). Er schuilt een gevaar in van (ongewenste) verdichting van regulering van toetsing.

Individueel studieplan

Een ander geval dat bij de EUR speelde, ging over een door de examencommissie opgelegd studieplan bij een masterstudente, die na 3 jaar nog niet afgestudeerd was. De examencommissie wilde wel de geldigheid van haar vakken verlengen, mits zij nog twee openstaande vakken en scriptie binnen een bepaalde termijn zou afronden. Dat haalde zij niet. De studente kwam op tegen het opleggen van het plan, omdat het onder meer inhield dat zij geen groepsonderwijs mocht volgen, geen toestemming  had om vakken die buiten het studieplan vielen te volgen, en de plicht tot herinschrijving.

De principiële vraag was of de examencommissie überhaupt wel tot zo’n afspraak/plan mocht komen, gelet op de inschrijvingsrechten (art. 7.34 WHW). Het CBHO beoordeelde dat oplegging van een studieplan leidt tot “enige” beperking van aan de student in de WHW toegekende rechten, maar dat dit niet betekent dat de examencommissie niet tot het opleggen ervan bevoegd is, “zolang het studieplan in het concrete geval maar redelijk is”. Het CBHO vond dat –gezien haar lange studieduur voor de master- hier het geval. Haar verweer dat een aantal opdrachten niet waren nagekeken stond in deze procedure niet ter discussie; daarvoor zou zij in eerste instantie bij examinator of examencommissie moeten zijn.

Deze uitspraak geeft instellingen (individuele) sturingsmogelijkheden om (langstuderende)  studenten hun programma binnen een redelijke termijn af te laten ronden, waarbij er wederzijdse inspanningen moeten worden verricht. Zo zijn er ook constructies bij scriptietrajecten waarbij – om te voorkomen dat studenten eindeloos feedback vragen – er maar enkele terugkoppelmomenten worden ingebouwd. Artikel 7.34 lid 1 onder e WHW geeft echter ook recht op studiebegeleiding. Een zekere ruimte is er dus om studenten via een ‘mijlpalenplanning’ door een (bachelor of master)scriptie traject te leiden; wie dan niet bijvoorbeeld voor 1 augustus een definitief concept heeft ingeleverd, is dan verplicht zich opnieuw in te schrijven. Daarbij is het dus wel altijd van belang om te kijken of gehandeld wordt binnen de OER en de rechten die studenten hebben krachtens de WHW, en de individuele omstandigheid van de student.

Vragen of opmerkingen?

Heeft u vragen over de juridische compliance van uw instelling met de WHW? Heeft u behoefte aan een actualiteitencursus? Of wilt u meer weten over onze (juridische) dienstverlening? Neemt u dan contact op met Pieter Huisman, senior adviseur, via (070) 30 66 800 of mail met p.huisman@hobeon.nl